Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Dag aan het kanaal

Verschenen in: Jan Lauwers
Auteur: Lucas H??sgen

Dag aan het kanaal

 

 

Toen ik die ene avond (ik zal niemand zeggen wanneer dat was; dat blijft onder ons; o, intimiteit van de wereld, je hoort er zo weinig over) van Jan Lauwers hoorde, bekroop me die eigenaardige ongewisheid die over al je kleren kruipt, en het altijd beter weet, maar nooit dat ene punt kan maken, nooit kan komen tot die ene onomstotelijke conclusie, rust in je brein, hart dat tenminste zijn hartslag heeft kunnen bewaren, zoals het geacht wordt te doen op het werk, en jij lekker op kantoor, en alles zal altijd kloppen zoals het om je heen gebeurt, iedereen weet: alles komt altijd opnieuw in orde, en alles wat we maar kunnen willen is precies daarmee in overeenstemming, en wat zijn we gelukkig, zolang die rust in je brein blijft gelden, de ongewisheid niet over je kleren kruipt, niemand zo mal is om te willen berichten van de dag aan het kanaal, toen Jan Lauwers ver van ons was, de tijden nog wat minder gespannen, minder. Of keek hij om een hoekje?

 

 

Nee, ik heb er de eerste tijd nauwelijks een idee van. Ik onderhoud geen betrekkingen met die groep, sta er zogezegd buiten. Ik voel mij er niet senang bij. Dat heeft prettige voordelen. Ik wil de voordelen graag opschrijven, maar ik heb er weinig zin in. Weigeren geniet nog altijd mijn voorkeur, wat ik inmiddels ook beleefd heb, zelfs in de weidse hal, met zijn kleuren, zigzaggende bewegingen onder het te lage plafond. Toen ze erover begonnen, had ik er niet naar moeten luisteren. Het heeft weinig zin, maar sindsdien gaat het niet anders meer. Het valt te geloven. Ze overdrijven het niet. Het had misschien niet gehoeven. Ik begrijp nog niet waarom het gebeurt. Waarom het niet anders kan. Totdat ik begrijp dat het niet anders kan, en dat ik er al deel van uitmaak, ook als ik erbuiten sta. Ik sta er niet buiten. Ik sta in de hal.

 

Zo???n man die ik ken (hij heeft van die donkere haren; kijkt smoezelig uit de ogen) heeft de beschikking over een fiets. Hij rijdt ermee langs een water dat geleidelijk alleen maar versmalt, maar een heel eind komt. Op een gegeven dag eet hij een ijsje aan de waterkant, en op de dag die geschoren baardjoekels ons afpikten, zit hij in een caf?? tussen onthutste Amerikanen. Dat heeft weinig uit te staan met zijn levensopdracht, maar dat weet ik nog niet. Hij heeft er zelf vermoedelijk een vermoeden van. Ik heb geen idee waar ik aan toe ben. Zomin als hij: voor zover het om haar gaat. Hij denkt, waar hij ook komt (hij bezocht een glanzend kerkgebouw; hij confereerde tussen mispels), dat zij vanzelf wel op zal duiken, als hij er eenmaal is. Maar welk verlangen is dit, en waarom is het al voorbij?

       Ik sta hier wat uit te kijken. Het is min of meer aan het water waar hij langs fietst, jarenlang (het hoofd in de afgedankte koeltoren steken), maar daar de helft van. Dit water, ingetoomd, tot zijn oorsprong als saaie aanwezigheid teruggebracht, weet zich te verbinden met een ander water dankzij dit water dat van elk van beide waters de voor wederzijdse versmelting noodzakelijke delen omvat. Ik heb er geen idee van. Ze overdrijven het, zelfs hier. Ik ben er nog niet aan gewend: de wuivende takken, de witte bloemen, een ijle geur. Waar dit water heen moet, is dezelfde vraag als waarom mensen in straten bewegingen achterlaten.

 

Ik zie de meisjes. Het ene meisje heeft een witte strik in haar haren; het andere meisje heeft een mandje bij zich. Ze bevinden zich in diezelfde dagen hier. Ik weet niet of ze het de anderen doorfluisteren, maar het is hier aan dezelfde oever. Het is aan dezelfde oever die verder ligt, en ook die andere blijft. Hoe je daarin kunt geloven, is wat zij zich voortdurend af blijven vragen. Ik zie ze veel later allebei terug. De klok is stil blijven staan. Ik hoor gefluister uit een kooitje. Het is niet hier, logisch. Het meisje met het strikje (ze wijst me ondeugend op haar schouderbandje) schat ik op een leeftijd waar ik niet meer mee uit de voeten kan. Nee, ze onttrekt zich aan schattingen. Ze heeft iets onafhankelijks, maar ook daar ben ik (die niet bij grotere gezelschappen pas) niet zeker van. Het lijkt echter wel degelijk alsof zij zich zelfs van haar leeftijd niets hoeft aan te trekken, kan aantrekken. Het heeft er zelfs alle schijn van dat die leeftijd constant verandert, van minuut tot minuut, maar niet noodzakelijkerwijs per minuut een minuut vooruit. En dat je er met je lichamelijke hebben en houden als buitenstaander nooit bij in de buurt komt. Maar ze verspreidt een prettige odeur. Ik snuif hem een ganse dag lang op. Maar neem ik voldoende afstand om mijn verlangen te bewaren, de wereld te behoeden?

       Ook dat is hier. Het is ook zeker veel later, maar dan ergens anders. Het is als bij dat andere meisje. Bij haar krijg je de indruk dat ze haar gelaatstrekken opzettelijk zo min mogelijk, misschien wel helemaal niet, onder bedwang houdt. Ze grimast niet eens als ik daarover een opmerking maak. Ze mompelt wel wat. En ach, haar kuiten, de bovenarmen, wat ze allemaal met het draaien van haar heupen teweegbrengt onder de berkenboom. De man op de fiets fietst er al de hele tijd aan voorbij. Dat tochtje houdt maar niet op. Zijn gelaatsuitdrukking wordt er enkel smoezeliger op. Toch straalt zonlicht van zijn wenkbrauwen. Hij heeft iets machinaals in de wijze waarop hij zijn fiets bestuurt, iets aandoenlijks in de volharding, in het geloof dat ze heus wel op zal duiken, als hij maar vaak genoeg een sms stuurt, of zijn toevlucht neemt tot de diensten van een duivenmelker. Ik kijk ze alle drie na. Dat duurt een hele tijd. Het blijft maar aanhouden. Ze kijken me wel eens aan, met zijn drie??n, als ze allemaal weg zijn. Dat is op een ander moment dan toen ik zeker wist dat ik ze had gadegeslagen. Dat besef komt pas veel later. Er zijn uilen in de lucht. Verderop langs de oever, daar wordt me wat afgevist.

 

De meisjes komen alweer voorbij, deze keer met heel rappe voetjes. Ook de smoezelige zonderling die beschikt over een fiets. Hij heeft vaak van die korte, strakke broeken aan. Ook dan zit hij zijn e-mail en sms te checken op zijn mobiele telefoon, of hij duikt gauw weg met zijn hoofd uit angst voor de duiven, en hij blijft maar hopen (het is toch een sukkel) dat zij (ze had van die lange zwarte haren, tot ver voorbij de billen) toch nog eens vertelt waar ze hem staat op te wachten. Misschien liggen de wateren altijd veel te dicht bij elkaar. Ik weet niet of er ??berhaupt iets van een tussenruimte tussen wat dan ook in ligt. Maar als dat zo is, dan pleur ik er zeker een wandje tussen. Ik, eeuwig eigenwijs tussen de onmogelijkheden, zou het ook meteen weer afbreken. Ik zou er niet naar omkijken. Wie heeft er naar een muur willen omkijken, met genoegen? Beschikt de muur over voldoende dichtheid voor het uilskuiken? En zal al dat intieme dat om mij heen bestaat, het verlangen dat mij koestert behoeden alsof het mij koestert?

       Hebben de meisjes de manden nog bij zich? Het was er toch maar ????n? Het zijn er wel duizend. Je moet ze naar beneden zien komen dwalen. Dat is vanaf de heuvel. Daar hebben ze allemaal dat mandje. Ze hebben allemaal van die lange lokken, van die rokken die wapperen en zwaaien. Steeds als je denkt dat ze doorzichtig zijn (je weet dat dat zo is), wordt de zon zo fel dat je daar niet eens meer in hoeft te geloven. Waarom zag je ze niet eerder? Hoe kan dat? Wie zal ervoor zorgen dat ik niet eerder hier in de nabijheid van het kanaal niets zie, als die smoezelaar voorbijkomt, aan de wateren voorbijrijdt, en dat hij dan aankomt waar zij onmogelijk kan zijn, op die plek? Haar garderobe beschikt niet over de juiste kleding, zegt ze ietwat pedant, om over de rotsen te klauteren, en hoe kun je ook klauteren als je de hele dag rondloopt in elegante jurken? In van die rode, de kleur van haar sportfiets. Maar luister: als je een sportfiets hebt, kun je best ook klauteren. Misschien is zij toch wel een van die anderen. Het zijn toch van die tijden, weet je nog, van die tijden, met van die klokken in lange hallen waar de mensen op je afkomen en hun klokjes controleren aan de hand van de grote gele borden op betegelde hoeken naast van die traptreden die helemaal vanuit zichzelf naar boven verdwijnen, dat was toen, dat was toen. Ik wou dat het allemaal mooi was in de dagen toen er nog geen noodzaak scheen te bestaan tot elegie??n, iedereen elkaar omhelsde, de meisjes tenminste weg bleven van bij de waterkant, met strikjes. Ik kan het niet allemaal herhalen. Ik zou willen dat ik ook van mijzelf een reproductie bij me had. Van toen ik de meisjes zag, van wie je er later duizenden zag. Toen was het te laat. Het werd wel mooier: met dat strikje, dat mandje, de kniebewegingen.

       Laat het strikje nu juist daarmee vervlogen zijn geraakt. Ik weet niet wat ik moet denken. Ik reed misschien zelf op een fiets. Ik keek uit over een watervlakte. Aan de overkant zag je de heuvel, alsof het een berg was. Boven op de berg (het was gewoon een heuvel) lag een langgerekt bouwsel. Het glom beigig. Daar kreeg je alleen toegang als je een bijbehorend automobiel onder je gat had, niet zelf reed. Langgerekt: een hoogwaardigheidsbekledingsmachine. Ik vermoed dat vanaf die berg (meer berg dan een heuvel) de meisjes in tienduizendtallen naar beneden dalen. Ze dragen allerlei kledingstukken, soms alleen maar in hun handen, van allerlei origine (kledingstukken zowel als meisjes), een overdaad aan historische tijdvakken (kledingstukken zowel als meisjes), bovendien van die typische couturierstukken er ook onder, met van die lichaamsdelen, de meisjes, je hebt er geen idee van, ze zijn mooi met hun allen. Ze hebben allemaal van die haren, ze golven, alsof de rivier nog niet voldoende golft, alsof ik er niets aan hoef toe te voegen, alsof alles tot volle tevredenheid voortvloeit uit overal, van zichzelf, uit. Dat ik daar niets, nooit meer, aan hoef te verbeteren. Er onttrekt zich alles aan. Waarom zal ik hierbij gezichten ontwaren, de krapten van al hun nabijheid de kans bieden zich te ontvouwen, en blijven zij wellicht als een wens op de achtergrond?

 

Ik heb jarenlang de tijd gehad, maar als ik er nu over nadenk, maak ik waarschijnlijk deel uit van precies die groep, is het ook om die reden dat ik in die dagen dat de elegie??n werden verboden tot geen groep behoren kon. Daarom staan we gezamenlijk aan dit kanaal, zullen we er altijd blijven staan. Ik ben blij dat wij dat niet hoeven te weten. Wij lopen nog altijd hele einden, in onze dagen dat de elegie??n verboden raken, overal, maar juist in die dagen zijn wij kwiek, zo alert als nooit tevoren, omdat we weten van onze waarde, en we zullen heus wel eens de brug overgaan, die ons vroeger al eens leidde van het ene industrieterrein naar het volgende (de smoezelaar komt er op zijn fiets voorbij; we moeten hem toewuiven, maar nu is hij er zelf al niet meer), (wat zouden wij het speeksel in onze strot voelen wegzakken) langs kleurrijke gevels op. Steeds zal ik in de brede hal (onder het te lage plafond) denken aan het kanaal waar we wat staan te wiebelen zodat we op weg kunnen gaan naar de hal, waar de honderdduizenden samenkomen, broodjes pulken uit vetvrij papier, met smoezelige handen woelen tussen tijdschriften. Keer op keer dalen ze van de berg met hun hoogwaardigheidsbekledingsmachines af naar waar wij weinig met de voeten van het meisje aan het water van doen mogen hebben. En ze tolereren het ook niet eens meer.