Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Notities bij Isabella’s kamer en de Nagedachtenis van mijn Vader in de vorm van een Brief aan Jan Lauwers

Verschenen in: Jan Lauwers
Auteur: Johan de Boose

 

Notities bij Isabella’s kamer

en de Nagedachtenis van mijn Vader

in de vorm van een Brief aan Jan Lauwers

 

 

Beste Jan,

 

Als men de data van de ontwikkeling van het leven op aarde verdeelt over een schaal van 24 uur, dan beginnen de gewervelde dieren hun evolutie omstreeks 21.30 u. en verschijnen de eerste hominiden omstreeks 23.57 u. De mens treedt op in het holoceen. Dat wil zeggen: om 3 seconden voor middernacht betreedt onze soort het toneel van de wereld.      

       Mijn vader hield het me zo voor, telkens opnieuw, gedurende de twee decennia dat wij onder hetzelfde dak woonden. Wonder en schoonheid, maar ook nietigheid en wreedheid. Overdag ontsloot hij in zijn werkkamer de manshoge kasten en wijdde me in in de mineralogie. Ik kreeg de wonderlijkste stenen te zien, afkomstig uit de onherbergzaamste gebieden op aarde, en zelfs van de maan. Op zomernachten trok hij de gordijnen open en volgde de sterrenbeelden met zijn vinger.

       Het kind dat ik was, stelde zich talloze vragen, maar vooral ook deze ene: wie was die bezeten man? Was hij – omdat hij leek op het portret van onze koning in de schoolklas – misschien een vorst? Of hielden de verhalen van de zwartrokken geen steek en bestond er meer dan één god, waaronder mijn eigenste vader, met alle gevolgen van dien voor mijn zoonschap? Of was hij gewoon gek?

       Hij was het allemaal en nog veel meer. Later las ik bij mijn lievelingsschrijvers over hun vaders en ik schrok van de overeenkomstige gekheid. Bij Bruno Schulz trof ik een vader, Jakub genaamd, die een mateloze liefde voor vogels opvatte en er zich zo mee identificeerde dat hij op de duur ging lijken op een condor. Een andere keer schrijft Schulz junior dat zijn vader werkte aan een geheim traktaat, waarin hij de mens opnieuw wilde scheppen, niet naar het model van een volmaakte godheid, maar naar het model van een verminkte mannequin, een ledenpop. Bij Danilo Kiš, een andere vaderportrettist, kwam ik een vader tegen, Eduard Sam, die zijn hele leven bij de spoorwegen had gewerkt en maar niet kon ophouden met het in kaart brengen van de wereld, tot in het absurde toe. Ongetwijfeld waren er nog veel meer verhalen van zonen over vaders, in de Russische literatuur (waar mijn vader erg van hield) en ook in de Nederlandse (Gerard Reve bijvoorbeeld, die ik enkele dagen geleden een laatste groet heb gebracht)... Er was natuurlijk ook Franz Kafka, die zijn erg problematische relatie met zijn vader beschreven had in een brief, die ik al als puber las. 

       En nu betrap ik mezelf erop dat ik met een mengeling van melancholie en mythomanie over mijn vader zit te schrijven, nadenkend over Isabella’s kamer. Daarover heb ik het later. Eerst ere wie ere toekomt: de verwekkers. Van professie was mijn vader een leraar technisch tekenen, die graag vertelde hoe hij elk jaar opnieuw applaus oogstte bij een klas veertienjarigen nadat hij een ingewikkeld driedimensionaal machineontwerp op het krijtbord met succes had voltooid.

       In de talrijke vrije tijd die een leraar in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw had, ontpopte mijn vader zich onder mijn ogen als een selfmade bioloog, die met dezelfde precisie als de leraar technisch tekenen geen millimeter buiten het wetenschappelijk waarneembare wilde gaan. Hij spande zich zijn leven lang in om de natuur, de aarde en het heelal in zijn kamer zo exact mogelijk te reconstrueren. Ik vermoed dat hij probeerde de wereld te begrijpen aan de hand van zijn meest tastbare tekenen: aardkluiten, versteende stukjes geschiedenis, hoe ouder hoe beter. 

        Het ging zelfs zo ver: als je soms een keer onverwacht binnenkwam in zijn werkkamer, kon je hem op de top van de Mount Everest zien zitten, starend naar een ijskristal, of op de bodem van het Bajkalmeer, verzonken in gepeins over het fossiel van een pissebed in zijn hand.

       Liefhebbende zonen die geconfronteerd worden met de dood van de belangrijkste geslachtsgenoot in hun leven, houden ervan de nagedachtenis door mythen in stand te houden. Is het beeld van mijn vader als bergbeklimmer (hij die in zijn hele leven misschien maar één keer echt boven de boomgrens is gegaan) een mythe? Ja, maar wat maakt het uit? Liegen mythen soms? De vragen malen door mijn hoofd, Jan, na je voorstelling. Jij werd tot deze voorstelling geïnspireerd door de bijzondere nalatenschap van je pas gestorven vader: vitrinekasten vol koloniale pracht. Mijn vader is ook pas dood, en zijn collectie gesteenten, fossielen en zand – een fenomenaal didactisch museum dat met de grootste zorg is ingericht – valt me in de schoot. Het heeft altijd deel uitgemaakt van mijn jeugd, als een opgedrongen decorum, en nu het geen eigenaar meer heeft, gaat het opeens in zijn naaktheid en grootsheid voor me staan – een vreemd kabinet. Ik heb ervan gehouden en ik heb het gehaat, nu is het plots van niemand en van mij.

       Het is mogelijk dat verzamelwoede een vorm van vluchten is. In Isabella’s kamer passeren talrijke thema’s de revue, letterlijk, want de toeschouwer wordt geconfronteerd met verschillende visies op een leven vol geheimen. Een aspect is de magie van oude voorwerpen. Terwijl ik de voorstelling zie, probeer ik die magie te vatten. Als verzamelwoede een vlucht is, dan is het een vlucht uit de vluchtigheid. De een collectioneert dierlijke en menselijke tekenen van leven uit een oude wereld (die ene, dat is jouw vader; en jij, zoonlief, deinst er niet voor terug die objecten ongegeneerd op het toneel neer te zetten, omdat je ze nu pas echt ziet). De ander gelooft echt dat men grootheden als Kosmos en Tijd in één kamer kan vangen door zo veel mogelijk steensoorten uit zo veel mogelijk tijdvakken op de juiste manier op elkaar te stapelen (die ander, dat is mijn vader; en ik hou ervan me in de doodse stilte van de voor altijd verlaten werkkamer op te sluiten en de klim naar de top van de Mount Everest zelf te maken, klauterend op waanzinnig mooie mineralen, die ik nu pas echt zie).

       Mythe, passie en pathos, zo heet dat.

       Een ander aspect is de relativering. Je spelers (jijzelf inbegrepen, want je staat als een grijze zwijgende meester ook op het toneel; ik dacht dat niemand dat nog zou durven nadat de legendarische Poolse theatermaker Tadeusz Kantor het drie decennia lang gedaan had, maar jij doet het gewoon en je aanwezigheid klopt) kunnen het kleed van pathos af en toe met groot gemak afleggen om een groepslied te zingen, en dat ontroert en relativeert tegelijk. Hoe komt het toch dat je me op zulke momenten in gedachten weer naar de werkplaats van mijn vader voert, want weet je, daar werd de ingewikkelde relatie die vaderschap versus zoonschap heet ook steevast gerelativeerd, niet cynisch, maar als een (hoe noem je zoiets) ‘zuivering’ (gevolgd door een aarzelend vraagteken). Toen ik een kind was, voltrok de relativering zich bij voorkeur in de avondschemering, als onze magen begonnen te knorren en een mengeling van avondlijke droefheid en stille verrukking bezit van ons nam. Ik herinner me (ik zie het weer voor me terwijl ik naar je voorstelling zit te kijken) dat mijn vader met een plotseling gebaar een doorgesneden kristal van enkele miljoenen jaren oud uit de vitrinekast haalde en me deed geloven dat een hedendaagse kunstenaar er een rotswoestijn op had geschilderd. Maar nee, fluisterde mijn vader me toe, dit is een onyx uit Pakistan.

       Een andere keer – dit zal jou als theatermaker zeker interesseren – nam hij me mee naar wat hij ‘zijn theater’ noemde. Op enkele grotemensenpassen van zijn bureau vandaan stond een kast met een donkerblauwe deur. Achter die deur bevond zich een poppenkastachtige ruimte, afgesloten met zwarte gordijnen, die konden worden open- en dichtgeschoven. Met trillende vingers (hoe kon hij ooit machines tekenen die op millimeters na nauwkeurig moesten zijn?) trok hij het doek open (hij wist dat ik van een leven in het theater droomde en hield me nauwgezet in het oog) en hij wees me op een rij kleurloze stenen onder koud wit neonlicht. Wat een banaliteit! Dit soort stenen keilde ik over het water. Ordinaire stenen! Met zulke stenen voetbalden mijn vrienden en ik als we ons verveelden. Vervolgens knipte mijn vader-magiër het witte neonlicht uit en het blauwe fluorescerende licht aan. Het spektakel was adembenemend: stenen die er een ogenblik eerder flets uit hadden gezien, lichtten nu op als koralen met de meest feeërieke kleuren. Strontium, fluisterde mijn vader. Ik had het gevoel dat we ons tussen lichtgevende keien in de donkerste diepte van een oceaan bevonden. Wat mijn vader me liet zien, was het natuurlijkste theater dat er ooit had bestaan. Het deed me tegelijk denken aan de angstaanjagende tover van verborgen riffen waar geen mens ooit een voet had gezet en aan de warmte van (vergeef me de abstracte woorden) eenzaamheid en melancholie (ik denk dat het gevoel dat hier bij wijze van spreken de kop opstak met masturbatie te maken had).

       Het spektakel eindigde doorgaans met een merkwaardige anticlimax, toen mijn vader een met fluorescerend vilt beplakte Mickey Mousekaart, die ik ooit als verjaarscadeau van mijn tante had gekregen, onder het blauwe licht hield. Dat was mooi, gewoon mooi. Maar het rif was van een goddelijke schoonheid. En het was bovendien gevaarlijk want radioactief.

       Ten slotte gingen we beneden eten. 

       Ik zoek woorden voor wat ons het meest bezighoudt, jou zowel als mij, en bij uitbreiding al wie wij kennen, dus vermoedelijk iedereen. In je voorstelling constateer je dat het Latijnse felix ‘gelukkig’ betekent en je trekt de wat rare conclusie dat geluk alleen kan worden geschreven in de letters van een dode taal. Het is natuurlijk geen toeval dat je vaders voornaam Felix was. Ongetwijfeld is dit de kern van je voorstelling: dat je ondanks het onvermijdelijke, de dood, gelukkig kunt zijn, ongeacht religieuze gevoelens (die er eigenlijk niet toe doen, ze zijn er gewoon), en misschien kun je ‘ondanks’ vervangen door ‘dankzij’, al klinkt dit bijzonder bizar.

       Je slaagt erin me een hele avond te doen glimlachen, neuriën, goedkeurend knikken en begerig luisteren, om me op het eind helemaal lam te slaan met drie woorden in een dode taal: In memoriam patris.

       Waarom? Omwille van wat ik op een nacht vol boeken vind bij Baudrillard over de verklaring van het woord ‘extreem’. Hij legt het uit als iets wat zich voorbij het einde bevindt. Hij vindt dat wij ons daar allemaal bevinden, althans zo lees ik het. Als ouder worden betekent dat we vaker aan de rand van het graf van een geliefde staan, weten we wat er zich voorbij het einde van onze geliefden afspeelt, althans in onze onmiddellijke omgeving. Na enkele donkere wintermaanden verlangen we weer naar lente en we durven opeens weer hard te lachen. De tijd dat ik (is het jou ook zo vergaan?) vond dat de levende mens altijd moest rouwen (zwart pak, strakke lippen) is voorgoed voorbij. Dat is alleen maar goed als je je blind staart op het idee dat je binnen afzienbare tijd zelf ligt te rotten in een kist, maar op een gegeven moment word je oud en wijs genoeg om daaraan voorbij te gaan.

       Je voorstelling is groots omdat ze relativeert op een alles behalve triviale manier. Er is humo­­-istisch relativeren, er is Last en Fast Show-relativeren, er zijn allerlei vormen van relativeren in allerlei media en ze hebben allemaal één triviaal doel. Maar wat jij presteert, is het omgekeerde. Je slaagt er in je voorstelling in om de toeschouwer het gevoel te geven dat hij moeiteloos op de zijlijn van de chaos kan gaan staan waar hij de meest onbevattelijke dingen (dood en verval zijn je thema’s) voorbij ziet komen, zonder dat ze worden getrivialiseerd. Dat is een grote merite en het blijft me een raadsel hoe je dat doet. Voor het feit dat ik een tekst over je voorstelling schrijf in de vorm van een brief, is dit de reden. Erwin Jans helpt me op de weg van het begrip als hij schrijft dat het hoofdpersonage in Isabella’s kamer (wat een schitterende vertolking van Viviane de Muynck!) niet meer kan huilen, dat zelfs haar intense verdriet is verdwenen en dat dit opgeven van gemis, verdriet en razernij een overwinning op de onverschilligheid is.

       Beste Jan (en beste Erwin, want nu wordt het ook een brief aan jou), wat doet het me deugd die woorden te lezen. Hoe vaak heb ik het er niet over gehad met mijn vader, staande in de schaduw van zijn verzameling: over het tegendeel van de onverschilligheid. Volgens een joods gezegde is dat de liefde. Jij hebt een woord bedacht voor wat je ongetwijfeld nooit in praktijk kunt brengen (wie wel?): Budhanton, of het evenwicht tussen Boeddha en Antonius, tussen contemplatie en gepassioneerde beheersing. Hoe je het ook draait of keert, je personages in je voorstelling slagen erin – en dat is het belangrijkste.

       Misschien, ten slotte, komt de kat van onze gedachten toch steeds weer op haar poten terecht, welke hoge vlucht zij soms ook neemt. Dat is precies wat ik voel bij – opnieuw – grote schrijvers als Schulz, Kiš of Kafka: zij hebben hun evenwicht gevonden in de mythe, het verdichten, een tekst, de leugen.

       De onyx uit Pakistan staat inmiddels als presse-papier op mijn bureau. Eronder bewaar ik mijn aantekeningen die ik tegen beter weten in telkens op snippers maak. Hij is symbolisch voor al wat ik je in deze brief heb beschreven. Hij weegt ongeveer drie kilogram, dat wil zeggen erg zwaar voor een object dat in je handpalm past. De tekening lijkt van Michel Seuphor: de illusie van een beeld met uitsparingen die de realiteit vormen, dat wil zeggen een verdwenen realiteit.

       Ik groet je hartelijk,

 

       Johan

       29 april 2006