Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Hoe ik te Brussel … Nederlandse herinneringen aan vlak vóór België

Verschenen in: Aangespoeld
Auteur: Atte Jongstra

Misschien had ik er beter aan gedaan mijn intocht in Brussel met een andere omweg te beginnen, maar als je toch eenmaal in de buurt bent: wie wil dan niet eens flink de neus luchten in de resten van het Silva Carbonaria, het Kolenwoud dat zich in onmetelijke tijden uitstrekte van Picardië tot Vlaanderen? Je ruikt er de geur van de wereld van ooit, en het is ook tegenwoordig nog een indrukwekkend bos. Mammoeten, wisenten, sabeltandtijgers, reuzenherten, elanden, de hele levendbarende krachtpatserij die een Europees oerbos in de oudste eeuwen op de been bracht is natuurlijk niet meer van onze tijd. Maar de herinnering aan zulke geweldenaren – de enorme botten die men uit de archieven der voorwereld opgroef, complete skeletten soms – geven natuurpercelen als deze precies de juiste lading. Je voelt angst, huiver. Rillingen als er iets breekt door hoef of schoft van God weet wat voor creatuur. Altijd uitkijken in het bos. Je weet niet wat er komt. En komt er niets, dan is het de vraag of je daarmee blij moet zijn.
      
De koetsier had op mijn verzoek de diligence van Bergen (Henegouwen) naar Brussel op deze plek stilgehouden. Het laatste stuk wilde ik te voet afleggen. Stralend weer. De omstandigheden leken geknipt om de grootste stad der Zuidelijke Nederlanden stapvoets te benaderen, met de benenwagen, op eigen kracht. Men beloofde mijn bagage op de eindhalteplaats in bewaring te geven, toen ik voor die belofte eenmaal dik had betaald.
      
In de verte verstierf het geratel van de diligencewielen op de steenweg. Toen was het stil zoals alleen een bos stil kan zijn. Knappende takken, een valstam die in de vork van een buurboom luidkeels te piepen hangt, een vogelorkest in de grootst denkbare bezetting, nu en dan een zoogdier dat schreeuwt. En steeds en overal maar weer bladeren, die in een nauwelijks waar te nemen koeltje met zacht geflapper applaudisseren voor Gods Hoge Majesteit.
      
Augustus liet zich op deze hoogtijdag van zijn onaangenaamste kant zien. De zon hing ploerterig in de nok van wat je rustig een broeikas mocht noemen. Ik pakte mijn zakdoek, legde een knoop in alle vier de hoeken en legde hem over mijn hoofd. Natuurlijk leverde dat een overschot op, in de vorm van mijn hoed, die in de wandeling ‘kachelpijp’ wordt genoemd. Van een kachelpijp krijg je het alleen maar warmer, bedoel ik. Die hield ik dus in één hand. Was er niet het koeltje geweest dat in de lange lengterichting van de steenweg troostte, zuinig maar toch, dan waren mijn kachelpijp en ik meteen gedwongen geweest de schaduw op te zoeken van het ongewisse binnenste van het Zoniënbos, zoals het voormalige Silva hier heette.

Na stief een kilometer herinnerde ik me mijn voornemen eens diep de natuurhistorie in te snuiven. De wil was er. De geur van deze omgeving had zich nog niet aan mijn neus meegedeeld. Het bos bestond op het oog voor driekwart uit beuken en drong zich niet op zoals percelen vol harsdragers als den en spar doen. Je moet je best doen om een reukspoor van een beukenbos op te vangen. Ik bleef doorwandelen, maar legde mijn hoofd achterover in mijn nek, ademde uit tot het laatste tochtje en snoof vervolgens door beide uiterst gesperde neusgaten alsof alle oerbosresten in enen tegelijk naar binnen moesten. Ik brak deze missie echter onmiddellijk af. Wat op mij aan het inwerken was, bleek niets anders dan strontlucht. Ik hoefde niet lang te zoeken naar de bron. Het ging om oprecht vuil, je zou bijna wensen dat alle vuil zo eerlijk was: voor mijn voeten een hoop paardenvijgen die wel vijf grote steenwegklinkers bedekte. Daarboven een wolk glimmende drekvliegen van blauwgroen metaal. Leve alles wat gezellig samenwoont in de natuur! Ik zette de pas erin.
      
Ik moet zo’n vier, vijf kilometer gewandeld hebben toen ik me voor de eerste keer afvroeg of ik de diligence niet al te driest had laten stoppen. Hoe ver was Brussel nog? In een bos is het slecht afstanden schatten. Hoezeer ik mijn oog ook inspande, tot in de verste verte zag ik bomen die het gezicht op het bos benamen. De route was overzichtelijk als een liniaal, dat wel. Achter mij Waterloo, voor mij Brussel. De afstand van Waterloo naar mijn huidige standpunt kon ik afstrepen. Die had ik achter de rug.
      
Maar zou er bijvoorbeeld binnen een halfuur gaans richting Brussel een herberg opduiken? Bij die vraag diende zich onmiddellijk dorst aan, samen met de spijt geen veldfles te hebben meegenomen. Ik besloot nu de steenweg te verlaten, sprong over de kurkdroge bermsloot en betrad het bos. Ik had nu nog niet meteen water, schaduw was er. Ik moest de bosrand houden om niet te verdwalen. Niet te diep dit huivergebied in. Wie weet zou ik tussen de bomen door een vennetje zien schemeren waaruit ik enige teugen zou kunnen scheppen. Misschien een beek. Was het Zoniënbos trouwens niet naar de Zenne genoemd, een riviertje dat dan dus ook ergens in de verborgenheden van dat bos moest lopen, net als ik op weg naar Brussel?
      
Gek. Ik kan niet echt zeggen dat ik dorst had. De wezenlijke kenmerken van dorst vertoonde ik niet – het droge gevoel in mond en keel, een sterk verlangen te drinken. Verschijnselen die ik mij van eerdere waterschaarste herinnerde, vertoonde ik evenmin. Geen hoofdpijn, noch vermoeidheid, verlies van eetlust, droge huid, droge ogen of pisverduistering. Het leek er eerder op dat ik slechts leed aan de gedachte dorst te hebben. Dat is zoals je weet veel ernstiger dan wezenlijke dorst, aangezien ze zich overal en altijd kan voordoen. Extreem gesteld: je staat met een vol glas koel bronwater in de hand uit te kijken over een kristalhelder bergmeer en je denkt, nu sterf ik van de dorst. Ernstig. Aandoeningen als deze kunnen een leven vol gezondheid en genot te gronde richten, ik heb daar vele voorbeelden van gezien.

Wie schetst mijn opluchting, toen ik in de verte een rijtuig hoorde aankomen. Ik wist niet hoe snel ik me uit het Zoniënbos moest losrukken, om mij langs de steenweg zichtbaar te maken. Van de Waterlookant zag ik een rijtuig naderen dat ik achtereenvolgens voor een luxe landauer, een boerenwagen, een postkoets en een diligence hield. Een feest der herkenning, fantastisch. Dichterbij bleek het een eenvoudige tentwagen te zijn, waarvan men de stoffen overkapping ondanks de heersende temperaturen niet had opgerold. Ik maakte al vanaf een afstandje duidelijk dat ik een lift beslist niet zou afslaan, maar de voerman leek niet van zins te stoppen. Er zat weinig anders op dan de klinkers op te stappen en me pontificaal, breeduit midden op de rijweg te plaatsen. Het was uiteindelijk niet de voerman die het paard inhield, het was het paard zelf dat de pas vertraagde en stil bleef staan. Het snoof zachtjes aan mijn schouder. Ik vroeg me af of er tussen dier en mens iets als sympathie op het eerste gezicht kan bestaan, misschien zelfs liefde. Ik vind mezelf een aardige kerel, maar krijg mij niet altijd even gunstig over het voetlicht. Het kan zijn dat het nog een vleug opving van de stront die ik noemde, je weet het niet, maar dit paard zag in mij spontaan een verwante ziel. Ik keek naar het fraai gevormde, schrandere paardengezicht en zag er de helderheid en het verstand in schitteren die de grote gelaatsdeskundige Lavater ‘trekken van menselijk denkvermogen’ heeft genoemd. Ik meende uit elke beweging van het oog, de neusgaten, het oor, uit het zachte spel van het voorhoofd op te maken dat het paard mijn gedachten ried en – sterker nog – tevens aan zag komen wat ik verder nog aan dieps zou voortbrengen.


Lees meer in Aangespoeld.